Er knort een kaars rechts van me, het ademt zwaar, alsof het leeft, alsof een slapende zwerver naast me ligt, die zo ineens met z'n ogen weid open me aan staart en zegt: 'Hallo!' Zo'n gekke kever die ineens met al z'n horens en sprieten over me heen kruipt op zoek naar een holletje. Ja, zo'n soort kevertje met van die vleugels, en die dan eitjes legt in het hol, en die jonkies die dan iets te vreten moeten hebben en beginnen bij het vlees. Het is donkerrood en gedroogd, zit tussen de twee neusgaten en zal binnen korte tijd opgegeten zijn. Je weet dit nog niet. Dit weet je pas wanneer het begint te jeuken, wanneer de eerste symptomen van reukverlies beginnen op te treden. De dokter weet van niets, geen benul wat dit voor een ziekte is, en waardoor het veroorzaakt wordt. Hij ziet ook geen bruine grijze krioelende beestjes met voelsprieten op de kop in zijn stetoscoop. Maar ze kruipen als muizen door de gatenkaas, als wormen door de mest, als maden door het schaap.